Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Chemische wasserij, saneringsvariant 1 : ontgraven bron en grondwateronttrekking

In deze figuur is de variant 1 ‘ontgraven bron en grondwateronttrekking’ weergegeven.

De bron van de verontreiniging wordt zo veel mogelijk/geheel door ontgraving verwijderd. De vrijkomende grond wordt vervolgens afgevoerd naar een grondreiniger of andere verwerker. Om de technische (on)mogelijkheden voor ontgraving vast te stellen kan gebruik worden gemaakt van het selectieschema ontgravingtechnieken. Voor de keuze van verwerkingsmogelijkheden van de bij de ontgraving vrijkomende grond wordt verwezen naar [1].

Na afronding van de ontgraving kan het grondwater gesaneerd worden door een grondwateronttrekking (verwijdering van de pluim). Afhankelijk van de concentraties aan verontreinigende stoffen in het grondwater, zal het water gezuiverd moeten worden. Vervolgens kan het water geloosd worden op de riolering of op het oppervlaktewater of wordt het herinfiltreerd.

De verontreinigende stoffen in het grondwater worden bij een grondwateronttrekking door convectief transport verwijderd. De aanwezige grondverontreiniging (de bron) moet zo veel mogelijk worden verwijderd (tot maximaal enkele mg/kg d.s.). Als dit niet gebeurt, zal deze bron blijven naleveren, wat een stagnerend effect heeft op de grondwatersanering. Het uitgangspunt van de variant is om (binnen 1 tot 5 jaar) een stabiele eindsituatie zonder nazorg te bereiken.

Een ontgraving in combinatie met een grondwateronttrekking is de meest conventionele saneringsvariant voor een CKW-verontreiniging. Vooral in bodems waarin nauwelijks afbraak optreedt (aërobe aquifers) en de bodem goed doorlatend is, blijft deze variant een logisch en effectief alternatief. De combinatie van deze twee bodemfactoren wordt vaak aangetroffen bij bodemtype 1. Een nadeel bij bodemtype 1 is dat de verontreinigende stoffen in pure vorm gemakkelijk diep de bodem in dringen (zaklagen op grote diepte). Volledige ontgraving van de bron is dan niet mogelijk.

In [2] is het verwerken van bij de grondwateronttrekking vrijkomend grondwater beschreven.

Wanneer is de variant realistisch?

Ontgraven en grondwateronttrekking is realistisch als:

  • er geen bebouwing of obstakels aanwezig zijn;
  • er relatief weinig tijd beschikbaar is en men op zekerheid rekent;
  • de bodem van nature aëroob is (er geen of nauwelijks een natuurlijke afbraakpotentieel is), wat met name het geval zal zijn bij bodemtype 1 en in mindere mate bij bodemtype 4;
  • de bodem goed doorlatend is;
  • de omvang van de grondwatervlek relatief gering is.

Ontgraven en grondwateronttrekking is niet (direct) voor de hand liggend:

  • als sprake is van zeer omvangrijke grondwaterverontreinigingen;
  • in gebieden waar een anti-verdrogingbeleid van toepassing is;
  • indien er belemmeringen aanwezig zijn, waardoor niet de volledige bron kan worden ontgraven;
  • indien er zaklagen op grotere diepte aanwezig zijn;
  • indien er andere verontreinigende stoffen uit de omgeving worden aangetrokken.